- arm
- arm1{{/term}}〈de〉1 [ledemaat] arm2 [mouw] arm ⇒ sleeve3 [ledemaat bij dieren] paw4 [leuning van een zitmeubel] arm5 [afsplitsing van een rivier] arm ⇒ branch♦voorbeelden:1 een gebroken arm • a broken/fractured armgespierde armen • muscular arms〈figuurlijk〉 met open armen ontvangen • receive/welcome with open armshij sloeg zijn armen om haar heen • he threw his arms around herzijn arm uit de kom trekken • put one's shoulder outzij liepen arm in arm • they walked arm in arm〈figuurlijk〉 iemand in de arm nemen • call in someone 〈bijvoorbeeld politie〉; consult someone 〈advocaat/arts〉; engage someonemet de armen over elkaar zitten • 〈letterlijk〉 sit with arms folded; 〈figuurlijk〉 take it easy2 de arm zit niet goed • the arm doesn't fit well————————arm2{{/term}}〈bijvoeglijk naamwoord〉1 [behoeftig, bezitloos] poor2 [met ‘aan’] [het genoemde niet hebbend] poor (in) ⇒ lacking3 [schraal] poor ⇒ 〈grond ook〉 barren4 [misdeeld, zielig] poor ⇒ wretched♦voorbeelden:1 de arme landen • the poor countriesik ben er twintig gulden armer op geworden • it set me back twenty guildershet arm hebben • be badly offarm worden • be reduced to povertyde armen en de rijken • the rich and the poor2 arm aan geld • lacking money4 het arme schaap • the poor thing/soul
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.